Liesbeth Eugelink (essay)
Jeroen Vullings (interview)
Vertellen schept verbondenheid – Over Vonne van der Meer
Auteur: Liesbeth Eugelink
Spelling, tijdschrift voor bezinning
Jaargang 57 (2005), nr. 3, p. 71-76
Een uitgebreidere versie van dit essay staat in het boek “Niets in mij gelooft dat” van Liesbeth Eugelink
Uitgeverij Ten Have
Gemeenschap door vertellen
Verhalen spelen een belangrijke rol in het werk van Vonne van
der Meer. Zij publiceerde strikt genomen weliswaar maar twee
verhalenbundels – Het limonadegevoel in 1985 en Nachtgoed in 1993 –, maar ook haar romans en novellen zijn opvallend vaak gecomponeerd rondom een verzameling verhalen. De novelle Spookliefde
(1995) heeft de ondertitel ‘Een Iers verhaal’, en is opgezet als een
raamvertelling: het grootste deel van het boek wordt ingenomen door het
verhaal dat de veertigjarige vrouw Phil vertelt aan een jonge toeriste.
Iets soortgelijks geldt voor de trilogie Eilandgasten, De avondboot en Laatste seizoen,
waarvan de verhalen heel goed bedacht, en misschien zelfs in het
gastenboek zijn opgeschreven door de poetsvrouw met wier gedachten en
observaties elk eilandboek opent en afsluit. [1] En van der Meers meest
recente roman Ik verbind u door is dan wel geen raamvertelling,
maar het vertellen is wèl van belang: de engel die de verschillende
personages op de voet volgt, richt zich telkens expliciet tot de lezer.
Zij vertelt ons wat zij ziet.
Dit is niet louter een kwestie van talent, dat maakt dat
iemand wellicht beter is in het korte verhaal dan in de kloeke roman.
Het heeft er tevens mee te maken dat het vertellen an sich van betekenis
is in Vonne van der Meers poëtica – iets waar ze zelf in een interview
op gewezen heeft. [2] Juist doordat verhalen relatief kort zijn, zijn ze
in principe na te vertellen. En waar verteld wordt, daar ontstaat
verbondenheid, eenheid. Een effect waar fictieschrijvers geregeld op uit
zijn, in weerwil van het feit dat het lezen in de praktijk in
beslotenheid gebeurt, intiem en privé is. Het vertellen kan een
collectieve, zelfs ritualistische functie hebben, en speelt als zodanig
ook een rol in de geschiedenis van de roman, zoals Bronzwaer duidelijk
maakt aan de hand van de romans van Thomas Mann Der Zauberberg en Joseph und seine Brüder.
[3] Het vertellen van verhalen heeft, om in dit verband een meer
katholieke term te gebruiken, een belangrijke gemeenschapsstichtende
functie. Het vertellen verbindt de luisteraars of lezers met de
personages, met de verteller en met elkaar. [4] Het vertellen is, met
andere woorden, inclusief.
Dat Van der Meers werk een dergelijke community
tot stand brengt, hoeft wellicht niet te verbazen bij een auteur bij wie
verbondenheid een belangrijk thema is. ‘Je leeft niet buiten de wereld,
hoe dan ook niet. Er is niet zoiets als ‘ik hier, de wereld daar (…).
Hoe meer je probeert de afgescheidenheid tussen jou en de ander te
verkleinen, hoe meer je zoekt naar wat je gemeen hebt, hoe meer je de
kloof in het groot verkleint’, zegt de schrijfster daar zelf over. [5]
Dat dit ook plaatsvindt op narratologisch niveau, het niveau van het
vertellen, zegt iets over de vakkundigheid waarmee Van der Meer haar
wereldbeeld in een verbeeldingswereld heeft weten om te zetten.
Verbondenheid via alledaagse voorwerpen
Gemeenschapsvorming vindt, behalve door het vertellen, op meer manieren plaats. In haar romans, met name in de laatste vier, spelen alledaagse voorwerpen als een veertje, een schelp, een kraaltje en het gastenboek een prominente rol. Via die voorwerpen ontstaat er een contact tussen mensen die anders niet of nauwelijks van elkaars bestaan zouden weten. De gasten van het vakantiehuis Duinroos worden geraakt of voelen zich getroost door de verhalen van de andere bezoekers. In Eilandgasten leest Simone, die met haar man en kinderen twee weken op vakantie is, in het gastenboek de notities van een de vaste gasten, Betty Slaghek:
Met het gastenboek in haar hand liep Simone de trap op,
naar het blauwe kamertje. Hier had ze waarschijnlijk gezeten, op deze
stoel, aan deze zelfde tafel. (…) Vanuit dit raam had ze misschien ook
een man gezien van rond de dertig die haar deed denken aan haar zoon,
maar hem niet was. [6]
Nu ligt een dergelijke herkenning bij een gastenboek wel voor
de hand; tenslotte komt men hierin letterlijk iets te weten van en over
de andere bezoekers van Duinroos. Maar ook meer ‘banale’ zaken, zoals
een pak gevallen macaroni waarvan later enkele elleboogjes worden
teruggevonden, brengen een dergelijk contact tot stand. Dat gebeurt door
alle drie de eilandboeken heen.
Dit is op zich geen vernieuwend literair procédé. In de kleine roman Pasmunt van de droom
(1971) van Marguerite Yourcenar doet bijvoorbeeld een lirestuk dat van
hand tot hand gaat de eenzaamheid tussen mensen teniet. En in de film Magnolia
(2000) van Paul Thomas Anderson – om een filmvoorbeeld te noemen –
worden de personages aan elkaar gelinkt, doordat ze op een gegeven
moment allemaal hetzelfde liedje zingen. Vonne van der Meer weet echter
dit procédé nieuw leven in te blazen en het op een hoger niveau te
brengen. [7] De objecten in de eilandboeken liggen er niet toevallig.
Het gastenboek is neergelegd door de poetsvrouw, en de schelpen zijn
verzameld door Walter (in Eilandgasten). In deze acties – het
neerleggen van het gastenboek, het uitstallen van de schelpen – zien we
een schrijver aan het werk die alles zorgvuldig in de hand houdt, een
regisseur die wìl dat de personages elkaar ontmoeten. Van der Meer maakt
van die alledaagse voorwerpen als het ware wereldse metaforen om
verbondenheid, een vorm van gemeenschap te stichten, parallel aan de
wijze waarop de eucharistieviering dat doet, maar dan aan de hand van
aloude liturgische symbolen en rituelen.
Die gemeenschapsvorming beperkt zich niet tot de roman,
maar werkt door bij de lezer. Door het lezen van de romans van Vonne van
der Meer wordt de lezer deel van een en hetzelfde lichaam, waar ook de
schrijver, de verteller en de personages deel van uitmaken. Het
alleenzijn van de lezer wordt opgeheven, deze voelt zich opgenomen in
een groter verband, in de gemeenschap van personages, verteller en
lezers.
Dat is een aparte sensatie. Een tamelijk unieke ook, die
mijns inziens voor een deel het publiekssucces van de romans verklaart.
(Zelf sta ik hier overigens ambivalent in; de door mij gezochte
leeservaring vindt meer plaats in beslotenheid en afzondering, waar je
niet het gevoel hebt dat alle andere lezers tegelijkertijd met je
meelezen).
Compassie
In het essay ‘Graham Greene: De emancipatie van de katholieke roman’ [8], gaat W.J.M. Bronzwaer in op het idee van de creative compassion. [9] De term is, zoals wel vaker het geval in de literatuurwetenschap, bijna te mooi om waar te kunnen zijn. Toch loont het er nader op in te gaan. Het begrip creatieve compassie is niet eenvoudig; zij bestaat uit twee delen die in feite op gespannen voet met elkaar staan. Het tweede lid, de compassie, heeft betrekking op de verhouding van de romanschrijver tot zijn personages. Zoals Bronzwaer duidelijk maakt, is die houding er een van identificatie. ‘De houding van de romanschrijver is in wezen de houding van de mens tot medemens. Het voorbeeld van deze houding is Christus’ [10], schrijft Bronzwaer. Een houding die hij in het vervolg specificeert:
De romanschrijver wordt zodoende een schepper in de
theologische zin van het woord, en zijn probleem wordt het probleem dat
in Christus belichaamd is. Het christelijke medelijden, opgevat als
compassie, maar ook als het letterlijk met de mensen mee-lijden van de
geïncarneerde Christus, heft de paradox op: Christus verlost de mens
door hem zijn vrijheid te hergeven. Hij geeft de mens de mogelijkheid in
vrijheid zichzelf te zijn, doch neemt hem tevens op in de dimensie van
het heil. [11]
Het risico van die houding van de romanschrijver is dat hij
zich teveel vereenzelvigt met zijn personages, waardoor ‘de
objectiviteit van het kunstwerk’ zoals Bronzwaer het noemt, in gevaar
komt. De artistieke waarde van het literaire werk hangt af van
de mate waarin de schrijver erin slaagt de roman niet slechts een
vehikel te laten zijn voor zijn – in dit geval christelijk-katholiek
geïnspireerde – ideeën, maar als een zelfstandig kunstwerk kan laten
bestaan. Het is uiteraard dè valkuil voor iedere auteur die er een
welomschreven wereldbeeld op nahoudt. En het is ook terecht dat de
literaire kritiek juist op deze potentieel zwakke plek gespitst is.
Graham Greene heeft die spanning tussen de compassie en de
creativiteit weten op te lossen. De creatieve compassie heeft bij hem
zowel betrekking op de houding die de personages in de boeken tegenover
elkaar innemen, als op de houding van de schrijver tegenover zijn
geschapen romanwereld. Waarbij dat laatste in het latere werk, aldus
Bronzwaer, steeds belangrijker wordt, met als hoogtepunt het verhaal
‘May we borrow your husband?’
De bevindingen van Bronzwaer, al schreef hij zijn essay in 1969, over een auteur die publiceerde halverwege de vorige eeuw, werpen een interessant licht op de romans van Vonne van der Meer. Bij haar zien we een soortgelijke creatieve compassie aan het werk. Een voorbeeld van compassie tussen de personages is bijvoorbeeld te vinden in Ik verbind u door, waarEdith getroffen wordt door de kwetsbaarheid van een vrouw die haar eerder onheus bejegend heeft:
Edith liet haar blik even op het roodgeverfde haar van de
vrouw rusten; de hoofdhuid schemerde erdoorheen. Dun, dof haar waar ze
met lak en strikvormige speldjes nog iets van had proberen te maken. (…)
In plaats van een bazig wezen met een grote tas stond er ineens een
mens naast haar. Iemand die zich ternauwernood staande hield. [12]
Dergelijke momenten zijn er veelvuldig. Even maakt het
chagrijn, de kwaadheid, of irritatie plaats voor een mildheid waarin
ruimte is voor de kwetsbaarheid van de ander.
Ook de compassie van de schrijver c.q. verteller met de
personages zien we in de romans geregeld terug. De poetsvrouw in de
eilandboeken is een voor de hand liggend voorbeeld. Of de engel in Ik verbind u door,
die weliswaar niet kan ingrijpen, maar die wel uitermate begaan is met
de personages en ze goede raadgevingen influistert: ‘Stilte, daar moet
ik het van hebben…Wees op je hoede, Jaap, fluisterde ik hem in, maak van
de scherf in je hart geen dolk.’[13] Deze compassie beperkt zich niet
slechts tot het goede in de mens, maar strekt zich uit tot zijn
zwakheden en ondeugden, zoals blijkt uit de reactie van de engel als de
tuinman Tycho een oudere vrouw aanvalt: ‘Toen ben ik de tuinman achterna
gesneld, want ook zijn geschiedenis gaat verder. Een moord kan nooit
het laatste woord zijn, is nooit het einde, eerder het begin.’ [14]
Het idee van de auctoriële compassie belicht niet alleen
bepaalde aspecten van Van der Meers vertelwijze, maar zou ook wel eens
de moeite kunnen verklaren die sommige critici hebben met haar werk.[15]
Die is mijns inziens niet louter te duiden vanuit verschillende
wereldbeelden, of met het vanzelfsprekend aanwezige geloof in een God in
haar werk. Het heeft zelfs niet alleen te maken met de mate waarin Van
der Meer erin slaagt haar personages op eigen benen te laten staan. [16]
Het heeft met name te maken met juist deze auctoriele compassie.
Zoals Bronzwaer aantoont, heeft het mededogen van de
schepper, die zijn schepselen tegelijk vrij laat zijn èn verlost door
het op te nemen in een hoger begrijpen, in de verschillende nationale
literaire tradities een verschillende status. [17] Zo staat de
sympathiserende verteller in de Engelse literatuur hoog aangeschreven,
terwijl de verteller in de Franse romankunst, ik parafraseer, meer
klinisch, objectief-gevoelloos zou zijn. Over de Nederlandse roman
spreekt hij in dit citaat niet, maar zoals al eerder gesignaleerd, heeft
de vertelwijze van de realistische roman hier een stevige voet aan de
grond, zowel bij romanschrijvers als bij critici. [18] En bij dit dogma
hoort ook een neutrale, onverschillige (!) verteller. Zou de irritatie
die het werk van Vonne van der Meer bij sommige Nederlandse critici
oproept, te verklaren zijn vanuit deze traditie? Anders gezegd: Vonne
van der Meer is als auteur, net als Graham Greene, allesbehalve
neutraal-overschillig, maar juist betrokken op haar personages. ‘(E)en
moreel indifferente, uitsluitend naturalistische houding tegenover de
geschapen wereld’ is voor haar niet vol te houden. [19] Deze auctoriële
betrokkenheid staat haaks op de ons veel bekendere – en hoger
aangeslagen – poëtica van de onverschillige, soms zelfs wrede verteller.
Een ‘bewijs’ voor mijn aanname wordt onbedoeld geleverd door Elsbeth Etty in haar bespreking van De avondboot. Was haar oordeel over Eilandgasten nog positief omdat ze de erin vertelde verhalen en gedebiteerde compassie toeschreef aan de poetsvrouw, ten aanzien van De Avondboot
komt ze terug op die interpretatie: ‘de uit de jaren vijftig na-ijlende
geestelijke processen (…) zijn geen reconstructie van wat de
schoonmaakster bezielt. Het is de schrijfster zelf die de problemen
construeert en vermoedt dat deze haar lezers bezighouden.’ Deze analyse
leidt tot een negatief oordeel: ‘Hoe mooi en zintuiglijk Van der Meers
proza ook mag zijn (…), achter de schijnbare naïviteit van de
schrijfster en haar personages gaat een behoorlijke dosis humorloos
dogmatisme schuil.’ [20] In andere woorden: het in de romans naar voren
komende mededogen is voor de critica Elsbeth Etty acceptabel voor zover
het toe te schrijven is aan een personage. Zodra bij haar het vermoeden
rijst dat de creatieve compassie in het werk wel eens de compassie van
de schrijfster Vonne van der Meer zelf zou kunnen zijn, haakt de
recensent af.
Gezien vanuit dit oogpunt neemt Van der Meer in de
Nederlandse letteren een tamelijk unieke positie in, niet zozeer vanwege
het feit dat het (katholieke) geloof en wereldbeeld aanwezig is in haar
werk, maar vanwege de wijze waarop dit in het vertellen zelf gestalte
krijgt.
Noten
1. Iets waar Elsbeth Etty op wijst (NRC Handelsblad, 27 augustus 1999, ‘Schoongespoeld op Vlieland. Roman van Vonne van der Meer’).
2. ‘Naderhand realiseerde ik me dat ik met dat verhaal mijn huid had
gered. Het heeft mij in elk geval duidelijk gemaakt dat verzinnen mijn
belangrijkste karaktereigenschap is’ (NRC Handelsblad, 22 maart 1996).
3. ‘Op twee of drie plaatsen in het boek [Der Zauberberg, L.E.]
wordt zelfs een situatie opgeroepen waar heel sterk gesuggereerd wordt
dat het ‘wir’ een groep toehoorders aanduidt die samen rond een
verteller geschaard zijn, waardoor het vertellen dus die collectieve en
ritualistische functie krijgt die later in Joseph und seine Brüder zal worden uitgewerkt’, W.J.M. Bronzwaer, ‘Dialogen op de Toverberg’, in: De echo van het ego. Over het meerstemmige zelf, Ambo, Baarn, 1995, p. 113.
4. Verteller en schrijver vallen in de theorie van de narratologie niet
met elkaar samen; de verteller is de vertelinstantie in het boek, die op
verschillende manieren gestalte kan krijgen – aanwezig of juist
onzichtbaar, alwetend of vanuit het perspectief van een personage. De
schrijver is de biografische persoon.
5. Marjoleine de Vos, ‘Het belang van het dagelijkse leven; Vonne van der Meer over de grote en de kleine wereld’, NRC Handelsblad, 31 december 2004.
6. Vonne van der Meer, Ik verbind u door, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2004, p. 145.
7. Vonne van der Meer gaat mijns inziens veel onorthodoxer met de
katholieke traditie om, dan je geneigd bent te denken op basis van haar –
milde – wereldbeeld en zorgvuldige, ingetogen schrijfstijl. Een mooi
voorbeeld daarvan is het laatste verhaal in De avondboot. In de
vrouw die de vinger van een passagier in haar mond neemt om het bloeden
te stelpen, is het verhaal van de Emmaüsgangers te herkennen: Jezus die
niet herkend wordt – dit keer in de gedaante van een vrouw. (Met dank aan Joke Litjens, die mij op het spoor hiervan zette).
8. W.J.M. Bronzwaer, ‘Graham Greene: De emancipatie van de katholieke roman’, in: Vormen van imitatie. Opstellen over Engelse en Amerikaanse literatuur, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969, p. 158-173.
9. Bronzwaer, die het begrip creative compassion op zijn beurt weer aan
Philip Stratford ontleent, gebruikt hiervoor ook wel de Nederlandse
equivalenten ‘creatieve compassie’, ‘creatief medelijden’ en ‘auctoriële
compassie’.
10. Ibid, p. 167.
11. Ibid, p. 162.
12. Vonne van der Meer, Ik verbind u door, Uitgeverij Contact, Amsterdam, 2004, p. 86.
13. Ibid, p. 39.
14. Ibid, p. 151.
15. Arjan Peeters schreef over Eilandgasten onder meer: ‘Met
dit boek manifesteert ze zich als een vertelster; niet van verhalen,
zoals voorheen, maar van vrome sprookjes.’ (de Volkskrant, 27 augustus 1999, ‘Zwijgen kan verbeterd worden’).
16. In Ik verbind u door heeft ze daar mijns inziens echter
een, literair gezien, creatievere oplossing voor gevonden dan in de
eilandboeken. In het eerstgenoemde boek zijn de personages vrijer, is
het meer aan henzelf of zij zich laten leiden door de influisteringen
van de engel, of door het chagrijn, dat van kwaad tot erger leidt.
17. W.J.M. Bronzwaer, ‘Graham Greene: De emancipatie van de katholieke roman’, in: Vormen van imitatie. Opstellen over Engelse en Amerikaanse literatuur, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969, p. 166 + 168.
18. Zie ondermeer Thomas Vaessens, De verstoorde lezer. Over de onbegrijpelijke poëzie van Lucebert, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2001.
19. W.J.M. Bronzwaer, ‘Graham Greene: De emancipatie van de katholieke roman’, in: Vormen van imitatie. Opstellen over Engelse en Amerikaanse literatuur, Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1969, p. 170.
20. Elsbeth Etty, ‘Schrikken bij de dodenherdenking’, NRC Handelsblad, 2 februari 2001 (beide citaten).
Liesbeth Eugelink
Vonne van der Meer: ‘Ik moet ze vrijlaten’
door: Jeroen Vullings
datum: 18 september 2009
Dankzij haar ‘eiland’-trilogie is Vonne van der Meer een van ’s lands populairste auteurs. Dat komt vooral door haar authentieke personages, die bijna los van de schrijfster hun eigen gang lijken te gaan. Ook in haar nieuwe roman Zondagavond. ‘Het is als met je kinderen, je helpt ze.’
‘Stél,’ zegt Vonne van der Meer. We bevinden ons in de zonovergoten achtertuin van haar huis in Naarden-Vesting en ze probeert mij duidelijk te maken hoe ze vroeger, in haar jaren als toneelregisseuse, met de acteurs een stuk voorbereidde. Haar ogen lichten op en geanimeerd klinkt het: ‘Daarnet kwam jij hier binnen, je zei wat over dit stadje, over ons huis en over mijn boeken. Maar stél: je komt hier met dezelfde gedachten binnen en ik verbíéd je te praten. Dan moet je alles wat je in je hoofd hebt met je lichaam uitdrukken. Hoe ga je dat doen?’
Zo gaat ze dus met de personages uit haar romans en verhalen om, realiseerde ik mij bij dit gedachte-experiment dat mij opeens werd toebedeeld, zo intens leeft ze zich in hen in, zo wekt ze ze tot leven. Precies daarom wilde ik haar spreken, Vonne van der Meer (1952), de schrijfster die zich nogal onzichtbaar ophoudt achter het waarachtige gewemel van haar intrigerende personages, die zich menselijk, al te menselijk en dus soms ook onvoorspelbaar en irrationeel gedragen. Dit voorjaar verscheen de terecht breed bejubelde roman Zondagavond. Wederom schrijft ze daarin dicht op of onder de huid van haar personages – ditmaal: twee vrouwen en een man die in een door verzwegen oorlogsperikelen bezwaarde driehoeksrelatie verkeren. Sinds haar doorbraak naar een groot publiek met de ‘eiland’-trilogie – Eilandgasten, De avondboot, Laatste seizoen – is ze alweer tien jaar lang een veelgelezen schrijver. Ze schuwt geen publiciteit als die zich bij haar aandient en veelvuldig trekt ze het land in om lezingen te geven over haar werk. Maar op het Boekenbal zie je haar niet. In de krant schrijft ze niet, in glossy’s roert ze zich niet en evenmin manifesteert ze zich als blogger.
Bestuurs-, commissie- of juryfuncties in de literaire wereld bekleedt ze niet. Het enige, substantiële levensteken dat ze periodiek verstrekt, is de publicatie van een nieuw boek, waarin ze – is mijn indruk – met ons, de lezers, communiceert via haar personages van vlees en bloed. Zulk schrijverschap bestaat dus nog anno 2009.
Omweg via toneel
Op de vraag naar de genese van dat schrijverschap verwijlen haar gedachten eerst bij de kindertijd: ‘Heel ver terug: als kind was ik altijd aan het lezen. Dat vond ik het allerfijnst, je terugtrekken met een boek. Fysiek was het ook een belevenis, naar de bibliotheek gaan op zoek naar iets dat je nog niet kende. De bibliotheek in Laren was uitzonderlijk; ik herinner me een zaal, zo’n leeszaal uit Engelse films die zich op universiteiten afspelen: bruin van kleur, met lambrisering en nogal veel balken. Mannen in pakken zaten daar te studeren.’ Uit het grote lezen ontstond de drang om zelf verhalen te schrijven. Maar om dat als achttienjarige op haar studentenkamer in Amsterdam, geïsoleerd van de rest van de wereld, te beproeven, nee. ‘Ik begreep dat ik de omweg van toneel nodig had: met mensen werken, ze zo goed mogelijk leren kennen.’
Ze volgde de regieopleiding aan de Amsterdamse Theaterschool en leerde daar improviseren. ‘De eerste les moest je je kleren bij elkaar zoeken, dat was al heel bepalend. Want wat doe je: hooggesloten? Bleke kleuren? Als dat personage moest je daarna urenlang bewegen, praten, een monoloog houden. Het laatste onderdeel was: op maandagochtend de stad in, als dat personage. In die kleren. We kwamen bij elkaar in een café, en dan moest je in die rol koffie bestellen – de leraar zat daar ook, hij keek hoe je je gedroeg. Dat gevoel om zo’n personage te zijn, nam ik mee in het schrijven. Toen ik in Zondagavond schreef dat mijn personage Mila Salomons in de bioscoop zit en ik even niet meer wist hoe ik verder moest, dacht ik: hoe zit ze daar? Wat heeft ze aan? Hoe gaat ze dadelijk opstaan? De inleving bij mij is die van een actrice.’
Wilde je dan geen actrice worden?
‘Zelf acteren lag mij helemaal niet; ik kon nooit de verbinding maken tussen andermans tekst en mijzelf. Mijn bewondering voor toneelschrijvers is te groot om hun werk te verzieken. Ook het regisseren leverde gereedschap voor het latere schrijven. Ik was een ‘zussie-regisseur’, geen vader. Met name actrices willen nog wel eens een autoritaire figuur die met ze de kroeg ingaat en een arm om ze heen slaat en hun hele leven met ze doorneemt. Ik was meer iemand die acteurs van tevoren een soort dagboek gaf over mijn verhouding tot het toneelstuk, met mijn eigen associaties en herinneringen – waarom ik het mooi vond. En daarna, nadat we gezamenlijk het stuk hadden doorgelezen, kon ik een acteur vragen om een bepaalde scène nu eens non-verbaal te verbeelden. Als dat iets goeds opleverde, kwam dat in de mise-en-scène terecht.’
Er volgen meer toneelverhalen, anekdotes uit een periode uit haar leven die zo’n tien jaar geleden ten einde kwam. Ze onderbreekt zichzelf en zegt: ‘Als ik erover praat, begrijp ik niet waarom ik ermee gestopt ben – met toneel.’ Maar ze weet nog maar al te goed dat al bij de wording van haar roman Zo is hij, die in 1991 verscheen, de agendavullende arbeid die regisseren is, haar benauwde. Het schrijven eiste immers tijd, die zich ongaarne voegt naar een theaterplanning. ‘Een gezelschap vroeg mij voor het overovervolgende seizoen bijvoorbeeld Arthur Miller te regisseren, maar wil ik dat tegen die tijd nog wel? Wie ben ik over drie jaar?’
Nee, makkelijk was ze niet, beseft ze. ‘Ook bij de casting heb ik nooit enige concessie willen doen. Er stonden twee of drie acteurs op mijn lijstje en als die het niet konden doen, zei ik: dan maar niet.’
Moeten je personages ook een casting doorstaan?
‘Nee, want die personages ontwikkelen zich.’
Waaruit?
‘Uit een observatie, uit een gedachte. Zoals een improvisatie ontstaat.’
Direct herbeleeft ze de creatie van het personage Freeke uit Zondagavond. Ze spreekt opeens zacht, nog net hoorbaar, de blik neerwaarts, en prevelt een lange, interpunctieloze zin, zoals ze dat vermoedelijk doet alleen achter haar bureau: ‘Freeke doet verantwoordelijk werk wat voor werk chirurg dat is wel mooi moeilijk werk dat is wel interessant ja brandwonden dat is het en ik wil dat ze een kind heeft dat het huis uitgaat kind uit huis vader leunt zwaar op haar ze zit er net tussenin wat zij met haar kind meemaakt maakt haar vader met haar mee.’ Ze kijkt op en zegt op normaal volume: ‘Dan komen de associaties, dan gaat het hard.’
Niet privé
Een week later, half maart, is het Boekenweek. Ook in Leiderdorp waar de bibliotheek zich verheugt op een ontmoeting met Vonne van der Meer. Zo’n vijftig belangstellenden nemen plaats in de zaal, vooral vrouwen van middelbare leeftijd. Ten behoeve van de schrijfster is een enórme zetel opgesteld, zo een waar je zonder hermelijnen mantel een pleefiguur in slaat.
‘Arthur van Schendel, Louis Couperus, Maria Dermoût, die horen daarin,’ zegt ze en ze gaat achter het katheder staan. Eerst citeert ze een strofe uit Ischa Meijers gedicht ‘Rivierenbuurt’, dan steekt ze van wal. Ze spreekt over de non-fictionele achtergronden van Zondagavond, de ‘kinderwerkers’ die Joodse kinderen door bezet Nederland naar onderduikadressen voerden. Ze heeft het over de vrouw aan wie het boek is opgedragen. Ze verwijst naar Judith Herzbergs toneelstuk Leedvermaak: het onderduikkind dat nog altijd op bezoek gaat bij het pleeggezin van weleer. Daarna geeft ze inzage in haar schrijverskeuken. Ze vertelt hoe ze personages typeert. Een personage is als een Engelse bruid, leren we: ze moet something old dragen (de observaties), something new (fantasie) something borrowed (de research) en something blue. Dat laatste is iets persoonlijks, iets specifieks uit haar eigen bestaan waarmee ze zo’n personage toerust, opdat het niet inwisselbaar wordt.
‘Zo dicht als ik schrijvend bij een personage kan komen, zo dichtbij kom ik in een gesprek niet. Daarom koos ik voor fictie, daarom verzin ik personages in plaats van mensen te interviewen.’ Tot besluit van het deel voor de pauze leest ze uit haar roman voor, als een begenadigd actrice.
Het is al met al een perfect geregisseerd optreden, de balans tussen vertellen en voorlezen is evenwichtig. De enige wanklank komt van een mechanisch opwindvogeltje, dat ter opluistering van de in het teken van het dier verkerende Boekenweek achterin de zaal neergeplant is. Om de drie minuten doet hij: ‘Tsjielp. Tsjielp.’ Vonne van der Meer: ‘Kan dat vogeltje zijn smoel houden?’
Ook in de pauze gaat het door. Ze had het voordien al voorspeld: ‘Ik schrijf een boek en ik krijg er legio verhalen voor terug.’ Verhalen over familieleden in het verzet, Joodse onderduikkinderen, koerierswerk, ook hier worden ze tijdens en na het signeren aan haar verteld. Over de reacties is ze tevreden, zegt ze later die avond, vlak voor haar trein vertrekt. Bij de beantwoording van de vragen uit de zaal is die avond ook duidelijk gebleken, hoe charmant ze het ook bracht, dat ze in het openbaar geen mededelingen wil doen over privé-zaken. Ze biedt de lezer de intimiteit van de personages – something blue. Ander contact is niet de bedoeling.
Waarom scherm je je privé-leven zo af?
‘Ik ben zusje, dochter, vrouw, moeder en mijn gevoelens hangen daardoor natuurlijk sterk samen met de levens van anderen – regelrechte, gigantische bezorgdheid. Drie jaar geleden stierf mijn broer en twee dagen na de begrafenis zou er een KRO-interviewer komen, dus heb ik die man afgebeld. Toen zei hij: maar dat is toch niet erg, alle mensen zijn toch wel eens zwaar verdrietig, dat mag toch in een interview? Waarop ik antwoordde: maar daar heb ik geen zin in. Dat is mij te exhibitionistisch. Ik vind dat ik mijn omgeving moet beschermen. Als ik daarover zou praten, zo vers van de lever, dan zou ik de privacy van mijn dierbaren schenden. Ik laat mij niet binnenstebuiten keren op een moment dat ik naar binnen wil keren.’
Heilsboodschappen
Een paar weken later zitten we weer in de achtertuin in Naarden-Vesting. Echtgenoot Willem Jan Otten slentert welgemoed voorbij, op weg naar zijn schrijfhuisje achterin die tuin en zijn essaybundel in de maak. Vonne van der Meer en ik komen te spreken over een verwijt dat haar in de literaire kritiek nogal eens is gemaakt: dat haar personages marionetten in heilsboodschappen zijn. Stellig pareert ze: ‘Essentieel voor mij is juist de vrijheid van de personages. Ik ben in mijn werk juist heel erg bezig met niet ingrijpen. Als Freeke in Berlijn is, schep ik alle mogelijkheden voor haar om door de knieën te gaan in religieus opzicht. De kerk staat open, letterlijk. Maar het gebeurt niet, omdat het niet bij haar past. Je kunt wel iets verzinnen, maar niet iets schrijven dat niet bij een personage past. Je krijgt dan niet de goede zinnen. In dat opzicht liegt de taal niet.’
Geef eens een voorbeeld.
‘Alle verhalen in Eilandgasten eindigen met een moment van inzicht. Dat wilde ik ook bij het slotverhaal. De hoofdpersoon is de verliezer bij een driehoeksverhouding, hij loopt de trap op en kijkt naar buiten – naar het paartje dat hij in wezen zelf geschapen heeft. Ik wilde hem dan iets wijs laten denken.
Maar ik begin die scène te schrijven en ik merk dat ik die man niet naar boven krijg, letterlijk niet naar boven. Raar om na jaren schrijverschap een personage dat fysiek niets mankeert niet de trap op te kunnen krijgen. Ik kreeg geen zin met een swing erin uit mijn pen, het bleef houterig. Tot ik me realiseerde: als ik dat niet kan, dan zegt dat iets over die situatie, er klopt dus iets niet, ik wil iets van het personage waar hij niet aan toe is. Waar is hij dan wel aan toe? Hij is heel erg boos en teleurgesteld en hij wil snel weg, van het eiland af. Toen ik dat bedacht had, kon ik die scène schrijven. Als je iets wilt beschrijven dat wringt, opgelegd is, bedacht door de schrijver, dan willen de zinnen domweg niet lopen.’
Toeval
Maar die waarachtigheid, bijvoorbeeld bij Freeke die haar kans op religieuze overgave niet grijpt tegen het slot van Zondagavond, levert de lezer ook weer vrijheid op, stelt ze
Door een open einde?
‘Ik doel op de mogelijke teleurstelling van de lezer over Freekes gedrag. Dat is ook een deel van het boek: de reactie van de lezer wordt onderdeel van de leeservaring en daarmee van het boek.’ Ze zegt het bondiger: ‘Niet ik ben belangrijk, maar de wereld die ik schep.’
Scheppen – zo komen we toch uit bij de religieuze component van Vonne van der Meers proza, waarmee ze zichzelf volgens sommige critici literair tekort doet. Zelfs Zondagavond, haar beste roman, gaat over de religieuze overgave van de bejaarde weduwnaar Robert Blauwhuis – met laatste sacramenten en al.
Zit je geloof je schrijverschap niet in de weg?
Die vraag had ze verwacht, want ze heeft, zegt ze, ten antwoord een citaat voor me uitgezocht. Ze leest een hooggestemde passage voor uit W.J.M. Bronzwaers essay ‘Graham Greene: de emancipatie van de katholieke roman’ (opgenomen in zijn bundel Vormen van imitatie uit 1969): ‘Over hem, de schrijver, de toeschouwer bij de komedie van het leven, heeft Greene zich met al zijn aandacht gebogen. Hij is het die, zoals ieder mens, zijn keuze moet bepalen tussen een houding van klinisch toezien of een houding van medelijden, waarin alleen liefdevol begrip toegestaan is.
Het is een houding van machteloosheid, maar van reddende machteloosheid. Zij schept een ruimte waarin misschien de liefde zegeviert of het toeval alles ten goede keert. Maar misschien is het toeval niets anders dan een genadig gevolg van de liefde. Niets doen, slechts met liefde toezien, het is de houding van Christus tegenover zijn rechters. Het is de houding waarmee Graham Greene het dilemma van de katholieke romanschrijver heeft opgelost. De houding waarin de kunstenaar een gelovige kan zijn en de gelovige kunstenaar.’
Vervolgens praten we een tijdje langs elkaar heen, omdat ik als ongelovige die particuliere inzichten over geloof tijdens het schrijven niet doorgrond. Vonne van der Meer parafraseert wat haar in bovenstaand citaat aanspreekt: vrijheid is zien wat er gaande is en je er niet altijd direct mee willen bemoeien. ‘Wat ik vooral heel erg mooi vind, is de passage over het toeval als genadig gevolg van de liefde.’
Ik op mijn beurt zie niet hoe ik toeval als ‘genadig gevolg van liefde’ – klinkt mooi, maar wat is dat? – kan opvatten. En hoezo keert het toeval alles ten goede? Kan het toeval soms niet ongunstig uitpakken?
Wat betekent het toeval voor je?
‘Ik moest denken aan die Duitse soldaat in Zondagavond die tegen de Duitse politie zegt dat er buiten de trein geschoten wordt. Hij staat op het perron, ziet een doodsbange jongen en een baby’tje en hij weet onmiddellijk: die horen bij elkaar. De jongen is door paniek bevangen en is bezig zijn koeriersmissie te verknallen. Hij moet dat Joodse baby’tje tenslotte naar een onderduikadres brengen. Maar die Duitse soldaat denkt: die twee moeten weg, uit handen van de politie. Hij creëert toeval door te zeggen: er wordt geschoten, weg! Dat is een genadig gevolg van liefde.
En als schrijver sta je als Christus tegenover zijn rechters?
‘Ik denk eerder dat de verhouding schrijver-personage de directe afspiegeling is van de verhouding God-mens. Ik ontken niet dat ik de schepper van mijn personages ben, maar ik moet ze vrijlaten. Ik kan ze wel zo nu en dan een aanraking of influistering geven, een stem die tegenwicht biedt. Het is als met je kinderen, je schept omstandigheden, je helpt ze, maar uiteindelijk moeten zij toe met het leven dat je ze gegeven hebt.’
Grappig genoeg, zeker met de echo van bovenstaande woorden nog in het oor, is Zondagavond een bepaald onleerstellige roman. Met de onderliggende gedachte: van belang is dat mensen met elkaar omgaan, een gemeenschap vormen, hoe nietig ook. En van welke denominatie je ook bent, het rituele toedienen van de laatste sacramenten bij de bejaarde weduwnaar Robert Blauwhuis vormt een ronduit aangrijpende scène.
De schrijfster: ‘Ik ben wat beurs gevraagd over het geloof. Ik weet ook niet alles, de ene dag begrijp ik beter waarom ik in de kerk zit dan de andere. Het is wankelmoediger dan men graag aan wil nemen. Maar het verlangen van Robert naar overgave, het mysterie, het ondergaan van de sacramenten, vind ik heel belangrijk – dat moest erin.’
Goede verpleegster
Zondagavond is haar veertiende boek sinds ze in 1985 met Het limonadegevoel en andere verhalen ingetogen debuteerde. Nu staan haar boeken op de bestsellerlijsten, worden ze vertaald, verfilmd.
Wat doet zulk succes met je?
Eerst relativeert ze, want het zijn vooral haar ‘eiland’-boeken die torenhoge oplagen hebben. En hoe groot is succes in ons kleine taalgebied? Maar dan: ‘Het is heerlijk als je niet meer hoeft uit te leggen wat je doet. Vroeger bij het voorstellen zeiden mensen: ik heb nog nóóit wat van je gelezen. En dat is nu anders.’
Maar nu zeggen ze: wanneer komt je nieuwe boek?
‘Je moet niet te veel plannen. In mijn agenda staat niks en dat is heerlijk. Heel lang heb ik gedacht aan een bijbaantje. Dan loop ik langs Albert Heijn en denk ik: misschien moet ik dat maar doen. Maar niet de Albert Heijn hier vlakbij, want dan ben ik de schrijfster achter de kassa. Ik heb mij ook wel eens aan bevriende regisseurs aangeboden en gezegd: als je nou een hele zware productie hebt en je hebt een moederlijke assistente nodig… Assistente, roepen ze dan, je hebt tien jaar geregisseerd. Ze willen mij helemaal niet, denken dat ik dominant ga zitten doen in de kleedkamer.
Uiteraard kom ik met lezingen onder de mensen, maar ik geef toe: er zijn maanden dat ik het werken met mensen mis. Maar net als ik op het punt sta in de krant te zoeken naar een baan, krijg ik weer een idee voor een boek. Het liefst zou ik ook een goede verpleegster zijn. Maar ik weet: op het moment dat ik een boek in mijn kop krijg, vergeet ik de patiënten hun pillen te brengen.’
Jeroen Vullings