Onze kinderen gaan niet meer. De ouders die dit met spijt in hun stem bekenden, waren zelf eind zestig, begin zeventig. Ik was op dat moment begin veertig en net gedoopt in de kerk waar zij al decennia naartoe gingen. Maar hun nakomelingen dus niet meer. ‘Wanhoop niet,’ antwoordde ik, ‘tussen de dertig en veertig draait alles sowieso om werk, baby’s, snotneuzen, luiers. In die periode is er weinig ruimte voor iets anders.’
Sommige ouders zagen in mijn aanwezigheid het bewijs dat zij gefaald hadden. Want als het de tijdgeest was geweest die hun kinderen had doen afhaken – een gedachte die troost bood, het lag dus niet aan hen –, hoe kon het dan dat ik juist was aangehaakt? En dat zonder moeder- of vaderhand die me als kind een kerk had binnengeleid; zonder catechisatie en je verheugen op de eerste communie-jurk met bijpassende schoenen. Hoe was ik hier zonder noemenswaardig geloofsopvoeding terecht gekomen?
Misschien is het wel makkelijker je als volwassene door een onzichtbare hand een kerk binnen te laten voeren, dan als kind aan die van je ouders. Wanneer iets een eigen keuze is geweest, moet je je verantwoorden al is het maar tegenover jezelf. Alleen jij kan de vraag beantwoorden: Waarom blijf ik niet thuis vandaag, of waarom ga ik überhaupt nog?
Het afhaken van de kinderen, ontdekte ik, werd niet alleen gevoed door de seculiere tijdgeest; door de nieuwe boeken die ze lazen en de vrienden die ze maakten toen ze eenmaal de deur uit waren. Het kwam ook door wat ze in hun jeugd gemist hadden. Overtuigingskracht, als ik het goed begrijp. Of ze waren juist bedolven geraakt onder een teveel daaraan: een massief geloof waarin zelden hardop getwijfeld werd. Kerkgang, bidden voor het eten, na het eten – het sprak allemaal vanzelf. Waarom (grief van de katholieke kerkverlaters) was hun zo weinig uitgelegd over liturgie en sacramenten, en wat de Bijbelverhalen en Psalmen zouden kunnen betekenen? Niet toen, in de woestijn, maar nu voor ons. Volwassenen spraken zelden recht uit het hart over hun geloof.
Iemand die dat wel kon was Mrs. Carter. Tijdens het jaar dat ik dankzij een uitwisselingsprogramma in haar gezin in de Midwest doorbracht, mocht ik haar mother of mom noemen. We staan in de keuken, geleund tegen het aanrecht, mok thee in de hand, mom, mijn ‘zusje’ Fanny en ik; meisjes van achttien, bijna van school af. Een van ons stelt een vraag over haar geloof.
En Mrs. Carter vertelt hoe ze begin jaren zestig met haar veertienjarige zoon voor een medische behandeling van Kansas City naar Boston afreisde. Het kind was als baby door polio getroffen, een paar jaar voor er een vaccin kwam. De dagen bracht ze door in het ziekenhuis, de avonden en nachten in een goedkope hotelkamer in de stad die al maanden in de greep was van de man die in nieuwsberichten de Boston Strangler werd genoemd.
Haar beschrijving van haar ontreddering, de zorgen om haar kind en de niet weg te redeneren angst voor de seriemoordenaar die al ettelijke malen kans had gezien het appartement van een vrouw binnen te glippen – het was treuriger dan een verhaal van Dickens en spannender dan Hitchcock. Huiverdetails zoals het smoezelige tapijt, een kaal lichtpeertje boven het bed, een schaduw op de muur verzin ik er al schrijvend bij, die had zij niet nodig om indruk te maken.
Zonder een spoor van sensatie vertelde ze ons hoe ze in de lange nachten in een stad waar ze niemand kende, iets had ontvangen wat ze godsvertrouwen noemde. Vrees niet, houd moed. Een ervaring waar ze zoveel jaar later nog steeds uit putte, en op haar beurt trouw aan bleef door er met ons over te praten. Toen, daar, op die hotelkamer in Boston had ze leren bidden.
Je gunt iedere achttienjarige, op de drempel van een nieuw leven ver van huis, tenminste één zo’n vertrouwelijk gesprek. Hoe anders het hoofd bieden aan heimwee; aan angst voor op eigen benen staan, een schaduw op de muur?