Mijn vader was van gereformeerden, mijn moeder van katholieken huize. De beslissing om hun kinderen zonder geloof op te voeden, was geen kwestie van niet kunnen kiezen. Er hoefde niet gekozen te worden, want zij gingen los van elkaar al jaren niet meer naar de kerk. Bij hen geen sprake van een kussen waarop, tussen twee geloven in, de duivel zou liggen. Zij geloofden in duivel noch God.
Hun beider moeders wel, en van ons werd verwacht dat wij daar rekening mee hielden. Wanneer een van de oma’s bij ons logeerde waren wij voor het eten stil, ‘zodat oma even kan bidden’. We mochten geen grapjes te maken over het gouden kruisje op de imposante boezem van de één (de katholieke uit Den Haag) of het vele uren bijbellezen van de ander (de gereformeerde uit Rotterdam). Verboden te spotten, met welk geloof dan ook.
Rond mijn tweeënveertigste heb ik me in de katholieke kerk laten dopen, maar het is mijn gereformeerde grootmoeder geweest die, ere wie ere toekomt, mijn verlangen naar geloof heeft wakker gekust. Tijdens een herfstvakantie waarin mijn ouders en de andere kinderen door Duitsland wandelden, paste zij op het huis en op mij. Ze benutte die week om mij dagelijks één of twee verhalen uit een kinderbijbel voor te lezen. Ik heb dit vaker verteld, maar altijd slechts de helft. Het onschuldige deel, zonder de angel.
Ik was een jaar of vijf en dat zal haar keuze wat wel en wat niet te lezen, bepaald hebben. Eén verhaal herinner ik me vooral. Het heeft alle elementen om een verpletterende indruk op een meisje van vijf te maken. Een baby die gedood dreigt te worden (zielig), maar gered wordt dankzij het vertrouwen van zijn moeder en het koene optreden van zijn zusje (ik wilde dat meisje zijn). Het biezen, met pek ingesmeerde, mandje zag er op de tekening van Herman Isings niet echt zeewaardig uit, maar dat maakte het nog spannender (beter). Dan, net op tijd, is er een prinses die haar dagelijks bad in de Nijl neemt (wij hadden alleen een badkamer). Zij merkt het kindje op, en wil zich over hem ontfermen. Eind goed al goed, en nog is het niet afgelopen. Het pientere zusje verschijnt ten tonele: zij weet wel iemand die het kind kan voeden. Moeder doet alsof ze de voedster is en mag de zuigeling voorlopig mee naar huis nemen. Drieënzestig jaar later ben ik nog steeds onder de indruk van zoveel vertelvernuft.
Niet alleen de verhalen ook de ernst waarmee mijn oma ze voorlas maakten dat ik aan haar lippen hing. Ze las ze aan mij en aan zichzelf voor. Van kleins af aan werd ik door mijn ouders voorgelezen, maar dit was van een andere orde.
Volgende scène: de familie keert terug uit Duitsland. Koffers worden uitgepakt, cadeautjes in ontvangst genomen. Mijn ouders drinken koffie met oma, die iets loslaat over ons dagelijks bijbellezen en dat er in ieder geval één verhaal was dat haar kleindochter heel mooi had gevonden. Voordat iemand mij kan vragen: o ja, vertel eens?, verdwijn ik naar boven en bind een paar poppen aan een stuk elastiek. Vanaf de overloop laat ik ze ‘uit de hemel’ neerdalen en slinger ze door het trapgat terwijl ik uitroep: en dit is Mozes. Dit is Eva en hier hebben we Jezus. Ter plekke verzin ik een tekst waarin ik alle voorgelezen verhalen van die week door elkaar hussel. Ik heb succes, er klinkt gelach – totdat mijn moeder naar boven loopt en er een eind maakt: niet doen. Niet leuk voor oma.
Ik voelde me niet ten onrechte berispt, ik wist dat ze gelijk had. Maar het zou nog een half mensenleven duren, voordat ik begreep wat er in me voer toen ik mijn poppen door het trapgat naar beneden gooide. Hoe dicht door een ervaring geraakt worden en haar willen loochenen bij elkaar liggen.