Tijdens een lang ziekenhuisverblijf stond er, onverwachts en ongevraagd, een vreemde aan het voeteneind van mijn moeders bed. Nog voordat de vrouw zich had kunnen voorstellen, viel mijn moeders haviksoog op het kruisje, gespeld op de revers van haar jasje. Om iedere illusie van een uitwisseling over geloof in de kiem te smoren, zei mijn moeder: ‘We gaan het niet over God hebben!’ ‘Goed,’ antwoordde de vrouw, ‘dan hebben we het over u.’ Vervolgens ontspon zich een alles behalve stroef gesprek, over hoe het was te leven met de zekerheid dat je er over een paar maanden niet meer zou zijn.
En Hij zeide tot hen: Ga heen in de gehele wereld, verkondig het evangelie aan de ganse schepping.
Gehele wereld, ganse schepping? Maar wat te doen als het eerste het beste schepsel op jouw ronde door het streekziekenhuis te kennen geeft met geen woord over God te willen praten? Geloof en verkondiging staan in een christusonverschillige wereld op gespannen voet.
Een missionaris die ik midden jaren negentig opzocht in de binnenlanden van Kameroen waar hij in een bosaanplant-project met Pygmeeën samenwerkte, vond het niet ongemakkelijk om daar, in den vreemde, het evangelie ter sprake te brengen. Zodra Père Paul ergens neerstreek kwamen er van alle kanten mensen op hem af. Hij wilde hun taal leren en dus wees hij naar een boom, een vrucht en die nieuwe woorden noteerde hij fonetisch in zijn opschrijfboekje.
De dorpelingen waren minstens zo nieuwsgierig naar hem. Waarom las hij altijd maar dat ene boek, waar ging het over? Het gesprek over geloof ontstond vanzelf, zij het met handen en voeten. Bij de Baka-Pygmeeën heette God Komba en het ergste wat je hem kon aandoen, was herrie maken want dan hoorde hij zijn lievelingsschepsels de bijen niet meer. Paul drong Komba geen andere naam op, hij omringde hem alleen met meer familie, met een Zoon en een moeder. Hij begreep dat met het uitgummen van een naam ook de kennis over het bos en de bijenverhalen zouden verdwijnen – en op den duur de bijen zelf.
De taal spreken van degene die tegenover mij zit doe ik ook, maar ik heb die taal niet eerst hoeven leren. Geboren en opgegroeid in een atheïstisch gezin ben ik een native speaker. Ik herinner me de bevreemding waarmee ik woorden als ‘kruisdood’ en ‘opstanding’ destijds aanhoorde al te goed; zodra ik merk dat iemand ‘niets met geloof heeft’ vermijd ik ze. Tot het begint te wringen. Moet er uitgerekend op Goede Vrijdag rond een uur of vier vergaderd worden, dan zeg ik zonder haperen want inmiddels redelijk tweetalig: ‘Dat gaat niet, die middag ben ik in de kerk bij de kruiswegstaties.’ De eerste vragen laten niet lang op zich wachten. Echt, maar wat zoek je daar dan? Net als de missionaris in het pygmeeëndorp heb ik ineens zeeën van tijd.
Andreas Burnier, schrijver en criminoloog (1931-2002) kwam na een lange zoektocht, tegen haar zestigste uit bij het Jodendom van haar voorouders. Ook zij had de houding: uit mezelf begin ik er niet over. Twee vriendinnen spraken daar op een dag hun verbazing over uit. Ze wist zoveel van Thora en Jodendom, waarom praatte ze er dan zo zelden over? Voor de zoveelste keer legde Burnier het uit. Dat doe ik niet tenzij iemand ernaar vraagt. Om na een korte stilte ongeduldig uit te roepen: Vraag nu eens wat!
De eerste regels van ‘Over het gebed’ van de Poolse dichter Czeslaw Milosz beginnen met een vraag die ook hem misschien wel nooit gesteld is, of alleen door hemzelf. Je vraagt me: hoe bidden tot iemand die niet is. De toon waarop Milosz zijn antwoord inleidt, is benijdenswaardig ontspannen. Hij stelt zijn gehoor op zijn gemak: Ik weet alleen dat …. Om vervolgens, zonder schroom, zijn visioen van een andere wereld te schetsen.
Je vraagt me: hoe bidden tot iemand die niet is.
Ik weet alleen dat het gebed een brug bouwt van fluweel,
Waarop we verend lopen, als op een trampoline,
Boven landschappen – de kleur van rijp goud,
Herschapen door een magische stilstand van de zon.
Die brug voert naar de oever van Ommekeer
Waar alles andersom is en het woord ‘is’
Een zin onthult die nauwelijks werd vermoed.
Je merkt het: ik zeg ‘wij’. Want daar voelt iedereen
Mee met de anderen die in het vlees verstrikt zijn
En weet dat, al was er geen overkant,
Wij, net zo, die brug zouden gaan boven de aarde.
Uit: De mooiste van Milosz,
Vertaald door Jeannine Vereecken